Wiel Lamers “De vergeten soldaten” Het vergde enig speurwerk, maar we hebben dankzij uw tips oud-Indiëganger Wiel Lamers gevonden. In ons themanummer over oorlog en vrede mocht dit verhaal niet onvermeld blijven. Het contact met Wiel werd gelegd via broer Jan Lamers. Wiel is oud-Heijenaar, vroeger woonachtig aan de Kasteelstraat. Hij woont nu met zijn vrouw Rina in Venlo. Herinneringen aan mijn diensttijd. Ik werd geboren op 23 juli 1928 in Heijen aan de Schoolstraat (nu Kasteelstraat). Na de tweede Wereldoorlog ben ik gaan werken b ij de Belastingdienst in Gennep. In mei 1948 moest ik mij als dienstplichtige melden bij de kazerne in Voorschoten. Daar werd ik in een snel tempo klaargestoomd om naar Indonesië te vertrekken. Destijds heette het nog Nederlands Indië en behoorde tot het Koninkrijk der Nederlanden. Nadat de Japanners in 1945uit Indië waren vertrokken riep Soekarno de Republiek Indonesië uit, zeer tegen de zin van de Nederlandse regering. De eilanders wilden dus zelfbestuur en daarom werden de Nederlandse soldaten er naar toegestuurd, zogenaamd om de orde te herstellen. Ik werd ingedeeld bij de Koninklijke Marine. Begin juni kregen we schietlessen in Laren en op de Loosdrechtse plassen leerden we roeien. Ik kon niet zwemmen, maar het bleek dat een zwem- opleiding voor de Nederlandse Marineman niet vereist was. Eind juni was de opleiding afgerond en werd ik naar de Marinekazerne op Kattenburg in Amsterdam verwezen om mij in te schepen. Het schip dat mij naar Indië bracht heette de Grote Beer. Dit was een van de drie schepen van de Amerikaanse overheid die in 1946 door de Nederlandse regering waren aangekocht en de namen kregen Grote Beer, Zuiderkruis en Waterman. Het waren troepentransportschepen en ze werden door de Nederlandse overheid ingezet om de troepen van en naar Indië te vervoeren. De Grote Beer was de grootste van de drie. Er was plaats voor circa 1600 manschappen. Er waren grote slaapzalen en we sliepen met vier of vijf man boven elkaar. We zijn ongeveer zes weken onderweg geweest. We voeren door het Suezkanaal en als daar twee schepen elkaar moesten passeren, moest er één stil gaan liggen. Na het Suezkanaal werd het warmer en mochten we ons tropentenue aan. Een storm hebben we ook nog meegemaakt, in bed rolden we van de ene kant naar de andere, maar ik ben niet zeeziek geweest. Toen we de evenaar passeerden was het Neptunusfeest aan boord en een aantal jongens werd door Neptunus gedoopt. We waren met twee Limburgers aan boord. Ik ben in Tandjong Priok (Java) uitgescheept en werd in Batavia, het tegenwoordige Jakarta, als ziekenverpleger aangesteld. Ik kwam zonder enige medische opleiding als ziekenverzorger terecht bij de ziekenboeg en moest dus nog van alles leren. Met een wagen van het Rode Kruis haalden we overal patiënten en gewonden op, ook wel eens uit de kampong. We sliepen onder een klamboe, dat is een soort net tegen de muggen. Die waren daar genoeg. We kregen ook iedere dag pillen tegen malaria. Vlakbij ons hospitaal was een RK kerk, daar gingen we soms heen. We gingen ook wel eens stappen. In de stad liepen we minder gevaar dan in de kampong. De inlandse bevolking was daar veel feller. Ik heb in de stad nooit een schietwapen gedragen. Ik maakte kennis met het Indische eten, zoals nasi, en ik vond het lekker. Op straat kon je eten kopen. Verkopers liepen met een juk met daaraan twee mandjes waar voedsel inzat. Je kon het eten van die verkopers kopen en gewoon op straat opeten. Het contact met het thuisfront verliep via briefwisselingen. Die brieven waren vaak wekenlang onderweg. Toen ik naar Indië ging had ik zo’n beetje verkering, maar ze was geen briefschrijfster, dus dat ging uit. Van defensie hoorden ze thuis helemaal niets. Ik was een van de laatste lichtingen die naar Indië moesten en ik ben dan ook maar één jaar weggeweest. Op 25 november 1949 ben ik in Tandjong Priok aan boord gegaan van de Zuiderkruis om terug te keren naar Nederland. De Nederlandse Regering heeft het land teruggegeven aan de oorspronkelijke bewoners en Soekarno kwam definitief aan de macht. De strijd was voor niets geweest. Op 19 december 1949 zetten we weer voet op Nederlandse bodem. We zijn met een bus naar Limburg vervoerd. In de dorpen en steden werden de Indiëgangers feestelijk onthaald, zo ook in Heijen. Ik werd verrast met een serenade door de Heijense fanfare. Mijn ouders kregen tijdens mijn afwezigheid voor hun dienstplichtige zoon een kleine vergoeding, maar later hebben ze alles weer terug moeten betalen. De Nederlandse overheid heeft de jongens die toen naar Indonesië moesten in de kou laten staan. Er was geen geestelijke bijstand of andere hulp. Eenmaal weer in Nederland moest je zelf maar zien hoe je de draad weer oppakte. We werden afgescheept met een medaille, het Ereteken van Orde en Vrede. We worden dan ook met recht de vergeten soldaten genoemd. Gelukkig heb ik er geen trauma aan overgehouden. Na mijn thuiskomst ben ik teruggegaan naar mijn werkgever de Belastingdienst, eerst in Gennep, later in Venlo. Mijnfunctie in het begin was oorlogsschade enquêteur. Ons huis aan de Schoolstraat was tijdens de oorlog vernield en moest herbouwd worden. Ik was lid van de fanfare EMM waar ik de grote trom sloeg. Ook ben ik meerdere jaren secretaris van de vereniging geweest. In 1963 ben ik getrouwd met Rina en hebben wij ons definitief in Venlo gevestigd. Ik ben nu bijna 83 jaar, nog goed gezond en samen met Rina maak ik er het beste van. Jullie blad Hèjs Nèjs ken ik niet, maar ik vind het wel van belang dat dit verhaal wordt gepubliceerd, zodat het bewaard blijft voor de komende generaties. Zvpl. 2. zm. W. J. G. Lamers (Wiel)Venlo, april 2011.